Sopraan: Wat zult u doen, God, wanneer ik sterf?
Ik ben uw kruik (als ik in scherven val?)
Ik ben uw drank (als ik bederf?)
Ben uw gewaad en uw ambacht,
Met mij verliest u uw zin.
Na mij hebt u geen huis, waarin Woorden u dichtbij en warm, begroeten. Van uw vermoeide voeten valt de fluwelen sandaal die ik ben.
Uw grote mantel laat u los.
Uw blik, die ik met mijn wang
warm als een kussen ontvang,
Zal komen, zal mij zoeken - lang, en legt zich bij zonsondergang bij vreemde stenen op hun schoot.
Wat zult u doen, God? Ik ben bang.
Contra-alt: Rood schreeuwt de klaproos op Polens groene velden, in Polens zwarte bossen loert de dood. Verrot zijn de gele schoven die zij zaaiden, ze sterven.
Die ze zaaiden sterven. De bleke moeders lijden gebrek. De Kinderen huilen om brood.